Stephanie-Joy Eerhardt

Column van collega Stephanie-Joy Eerhardt

‘IK HEB ER MEER ZIEN GAAN, MEISSIE’

Maatschappelijke opvang Tekst: Stephanie-Joy Eerhardt / Beeld: Aisha Zeijpveld

"Je moet hem op zijn bek rammen”, zegt Jan. Hij is 73. “Ik zit al een week zonder tv en hij daar doet helemaal niks!” Zijn priemende vinger wijst in de richting van het kantoor van de teamleider. Lange grijze haren pieken uit de onverzorgde baard van Jan. Zijn knaloranje T-shirt is veel te krap, waardoor zijn grote bolle buik eronder vandaan kruipt. Terwijl hij opsomt hoe vaak hij al heeft gevraagd of de teamleider voor een goede tv-aansluiting wil zorgen, leegt hij de zakken van zijn zwarte leren jas. Gebruikte zakdoeken, een envelop met zeven eindejaarsloten en een kleurrijk portemonneetje liggen op de tafel in de woonkamer.

De bewoner die langs hem loopt, krijgt een biljet van tien euro in zijn hand gedrukt. “Ga maar lekker een biertje halen, jong”, zegt Jan, terwijl hij me provocerend aankijkt. Zijn zakken zijn niets vergeleken bij zijn kamer. De verzamelzucht van Jan geeft elke keer nieuwe schatten prijs. Oude straatkranten, schrijfblokken vol gedichten die hij schreef in betere tijden. Zwart-witfoto’s van een kleine Jan. Hardgekookte eieren. Bij ieder item volgt een verhaal. Keer op keer haal ik hem uit zijn luie stoel om samen op te ruimen. “Je tergt me!”, zegt Jan dan, maar halverwege drinken we samen koffie. Het is inmiddels een soort chantagemiddel geworden dat Jan ook andersom inzet: als het hem echt te veel is, mompelt hij dat ik maar koffie moet gaan halen. Met twee zoetjes.

De afgelopen dagen voelde Jan zich niet zo lekker. Omdat ik hem teveel opjaag, denken we eerst. De dokter die hem bezoekt in zijn overvolle kamer wil hem naar het ziekenhuis sturen. “Geen denken aan”, zegt Jan tegen mij. “Ik heb er meer zien gaan, meissie. Die kwamen niet meer terug.” Uiteindelijk bel ik zijn zus, die hem over weet te halen. Ik pak mijn jas en tas en besluit mee te gaan. In het ziekenhuis wordt Jan aangesloten op allerlei apparatuur en krijgt hij een katheter. “Blijf je om straks nog even koffie te drinken?”, vraagt hij uit het niets. Ik knik.

Als we even alleen zijn, krijgt hij plots zweetdruppels op zijn neus en grijpt hij naar zijn hart. Nee toch…? Hij stuiptrekt, ik gil terwijl ik het bakje met buisjes bloed dat bij zijn benen ligt weet op te vangen. Er komen verpleegkundigen en artsen aangerend. Ik word de kamer uit gedirigeerd. De gordijntjes van de kamer van Jan blijven dicht. Eigenlijk weet ik het al. Ik bel eerst zijn zus en daarna mijn teamleider. Een half uur nadat deze is gearriveerd, mogen we bij Jan. Er hangt een serene stilte in de ziekenhuiskamer. Mijn teamleider en ik kijken elkaar even aan. Jan ziet er raar uit met zijn kale hoofd. We kennen hem alleen maar met zijn gebreide Bob Marley-mutsje op. Het is bijna middernacht als we het ziekenhuis verlaten. Op weg naar de metro bel ik mijn moeder. “Mam, ik heb net iemand voor mijn ogen zien sterven…

Stephanie-Joy werkt als trajecthouder bij het Leger. Ze is schrijver van de autobiografische boeken ‘Pappies kleine meid slaapt op straat’ en ‘Littekens van de straat’.